Vliegen wadvogels te ver?
Kanoeten en lepelaars reizen de hele wereld over tussen hun broed- en overwinteringsgebieden. Afstanden van tienduizend kilometer heen en terug zijn daarbij heel gewoon. Wat zijn de drijfveren achter die trek en zijn de broed- en overwinteringsgebieden wel altijd geschikt om naar toe te vliegen? Tamar Lok en Matthijs van der Geest, twee onderzoekers die op 15 november hun proefschrift verdedigen in Groningen, reisden de trekkende wadvogels achterna op zoek naar de antwoorden.
Trekkende lepelaars en hun overleving
Een van de doelen in het promotieonderzoek van Tamar Lok was het bestuderen van de drijfveren achter vogeltrek. Tamar richtte zich op de voortplanting en sterfte van lepelaars in verschillende seizoenen en gebieden. Daarvoor analyseerde ze waarnemingen van gekleurringde lepelaars over een periode van 25 jaar waarin de lepelaarpopulatie enorm groeide. De populatietoename ging gepaard met een afname in de overleving van zowel jonge als volwassen lepelaars. De daling in overleving van volwassen vogels, die jaarlijks trekken, vond vooral plaats tussen het midden van de winter en de aankomst in het broedgebied.
Uit haar analyses ontdekte Tamar ook dat sommige lepelaars tienduizend kilometer vliegen om in Mauretanië en Senegal te overwinteren, maar dat andere lepelaars niet verder vliegen dan Frankrijk. Overwinteren in Europa betekent ‘slechts’ tweeduizend kilometer afleggen per jaar en een hogere kans op overleven en het grootbrengen van jongen ten opzichte van overwinteren in West-Afrika. Toch houdt een groot deel van de lepelaars nog vast aan de traditie om langeafstanden te overbruggen. Wat zou daarvoor een mogelijke verklaring kunnen zijn? Daarover leest u meer in het proefschrift waarvan u een PDF-versie kunt u downloaden door te klikken op de volgende afbeelding:
Zeegras, Loripes en kanoeten in een tropisch Afrikaans waddengebied
Het Afrikaanse waddengebied de Banc d’ Arguin is een belangrijke overwinteringsplek voor grote aantallen kanoeten. Het gebied zelf wordt gekenmerkt door wadplaten die veelal bedekt zijn met zeegras en waarin de biomassa aan prooidieren laag is. Hoe kan het dan toch dat de Banc d’ Arguin grote aantallen kanoeten herbergt terwijl de voedselbeschikbaarheid laag is?
Deze scheve verhouding tussen lage dichtheden aan prooien en hoge aantallen kanoeten suggereert dat de productiesnelheden van de aanwezige prooidieren hoog moeten zijn, maar deze aanname was tot nu toe nog niet getest. Daarnaast is het niet duidelijk welke energiebron deze veronderstelde productie kan voeden, aangezien het water van de Banc d’ Arguin arm is aan voedingsstoffen en de voedingswaarde van het alom aanwezige zeegras laag is.
In zijn promotieonderzoek laat Matthijs van der Geest zien dat het in zeegras veel voorkomende schelpdier Loripes lucinalis een belangrijke prooi is voor kanoeten, die voor zijn eigen voedselvoorziening gebruik maakt van suikers die door symbiontische bacteriën in zijn kieuwen worden gemaakt. Door het meten van productiesnelheden van Loripes, en andere door kanoeten gegeten prooien, laat Matthijs zien dat de voedselvoorziening in de Banc d’ Arguin in de meeste jaren niet genoeg is om de vele kanoeten in leven te houden, wat een mogelijke verklaring kan zijn voor de huidige afname van overwinterende kanoeten in de Banc d’ Arguin. Over de rol van bacteriën, Loripes en kanoeten in het functioneren van het zeegrasecosysteem in de Banc d’ Arguin, leest u meer in het proefschrift waarvan u een PDF-versie kunt downloaden door te klikken op de volgende afbeelding: